-
1 juste
juste1 [zĵuust]〈m.〉♦voorbeelden:————————juste2 [zĵuust]2 rechtmatig ⇒ eerlijk, juist3 precies ⇒ nauwkeurig, juist♦voorbeelden:juste punition • gerechte strafà la seconde juste • op de seconde af→ milieu————————juste3 [zĵuust]〈 bijwoord〉1 precies ⇒ juist, nauwkeurig, net♦voorbeelden:tomber juste • op het juiste moment komenje ne sais pas au juste • dat weet ik niet zo precies2 tout juste • maar net, nauwelijksc'est tout juste s'il ne m'a pas frappé • het scheelde maar een haar of hij had me geslagen¶ comme de juste • natuurlijk, uiteraard1. adj1) rechtvaardig, eerlijk2) rechtmatig, juist3) precies, nauwkeurig4) krap, nauw [kleding]2. adv1) precies, juist, net2) krap, nauwelijks3) slechts, alleen maar -
2 opportun
opportun [opportũ]1 geschikt ⇒ gelegen, gunstig, gepast♦voorbeelden:en temps opportun • te gelegener tijdarriver opportunément • op het juiste moment komenadjgeschikt, gepast -
3 pic
pic [piek]〈m.〉2 bergtop ⇒ bergspits, piek, hoogste punt3 specht♦voorbeelden:arriver à pic • op het juiste moment komentomber à pic • goed van pas komenm1) pikhouweel2) bergtop, bergspits, piek3) specht -
4 arriver opportunément
arriver opportunément -
5 arriver à pic
arriver à pic -
6 tomber juste
-
7 heure
heure [ur]〈v.〉1 uur♦voorbeelden:une heure d'horloge • een vol uursemaine de 40 heures (de travail) • 40-urige werkweekl'heure exacte • de juiste tijd〈 kindertaal〉 mon quatre heures • mijn eten, mijn hapje om 16 uurquelle heure est-il? • hoe laat is het?heures supplémentaires • overurenil est une heure et demie • het is half tweeavancer, retarder l'heure • de klok voor, achter zettenn'avoir pas une heure à soi • geen moment voor zichzelf hebbenn'avoir pas d'heure • zich niet aan de klok houdendemander l'heure • vragen hoe laat het iscent kilomètres à l'heure • honderd kilometer per uur2 heure d'affluence, de pointe • spits(uur), piekuurheure d'été, d'hiver • zomer-, wintertijdavoir eu son heure de gloire • z'n (korte) glanstijd gehad hebbenl'heure H • het uur Uheures creuses • stille uren, tussenuren, dalurenc'est l'heure • het is tijdprendre heure avec qn. • een bepaalde tijd afsprekenson heure a sonné • zijn laatste uur heeft geslagenarriver à l'heure • op tijd komence livre est venu à son heure • dat boek is op een gunstig moment gekomenà ses heures • als het hem uitkomtà l'heure qu'il est • nu, op dit momentà l'heure actuelle • nu, tegenwoordigà l'heure de • in de tijd van; op de manier van, onder de invloed vanà l'heure où • op het moment dattout à l'heure • straks, zoëvend' une heure à l'autre • ieder moment, zeer binnenkortde bonne heure • vroeg, vroegtijdigd'heure en heure • van uur tot uur, voortdurendpour l'heure • voor, op het ogenbliksur l'heure • onmiddellijkf1) uur2) tijd
Перевод: с французского на все языки
со всех языков на французский- Со всех языков на:
- Французский
- С французского на:
- Нидерландский